Een uitgever die een zelf zopas uitgegeven roman aanprijst, verdient misschien niet de schoonheidsprijs. Maar het moet even. Niet in de laatste plaats omdat de schrijver zelf, zo is mijn indruk, niet van het assertieve type is dat het van de daken schreeuwt, dus doe ik het in zijn plaats, in de overigens bescheiden vorm van een stukje op Facebook. De vuistdikke roman die ik uit het grauw wil tillen, heet ‘Zo vergeefs is het niet’ van Stefan Nieuwenhuis.

Het is een boek dat ik met stijgende verbazing en bewondering heb gelezen en dat mij heeft moeten veroveren, omdat ik me tijdens de eerste pagina’s dacht in een obscuur club- of roddelblaadje van een stelletje lokale dichters te bevinden dat ik weldra zou dichtslaan. Maar desondanks raakte ik allengs betoverd door de koppige manier waarop de schrijver zich in een reeks onaanzienlijke levens verdiept. En die levens met de toewijding van een precieze kantoorklerk optekent.

Eigenlijk, zo bedacht ik me na een pagina of vijftig, komt de setting van ‘Zo vergeefs is het niet’ verregaand overeen met het Gent in de romans van Herman Brusselmans, kortom, een verzameling cafés met daarin schimmige figuren die door alledaagse sores ‘worden geleefd’, in het geval van Nieuwenhuis bijna zonder uitzondering dichtersfiguren en de mensen die daar omheen hangen: uitgevers, redacteuren, kunstambtenaren.

Maar het grote verschil – en hierin vind ik Nieuwenhuis te prefereren boven de veel schrijvende Vlaming – is dat Nieuwenhuis deze levens niet met virtuoze taalgrapjes en geintjes continu belachelijk maakt, maar genadeloos inzoomt op de banale keuzes die zijn fletse personages, ondanks hun fletsheid, toch maar mooi moeten maken. En op de verschuivende loyaliteiten die daar het gevolg van zijn, ook al stellen die verschuivingen in het grote verband der dingen helemaal niets voor.

Lezen in ‘Zo vergeefs is het niet’ betekent open staan voor het gevoel dat je over volstrekt niet ter zake doende futiliteiten zit te lezen (verwaarloosbare subsidiebedragjes, matig bezochte poëziemanifestaties, bij het minste uit het lood geslagen dichter ego’s), ondertussen beseffend dat je eigen leven tegen wil en dank ook is afgeladen met dergelijke futiliteiten. En je dus, al lezend, via de opgevoerde personages getuige bent van je eigen betekenisloosheid.

Hoewel Nieuwenhuis in een lange traditie van Hollands realisme staat, zijn type proza op zichzelf dus verre van uniek is, zou ik uiteindelijk dit stukje niet hebben geschreven als ik gaandeweg niet bevangen was door het gevoel iets heel bijzonders te lezen. Waar elke andere schrijver mijns inziens zou zijn opgehouden omdat er werkelijk geen sjeu of smaak aan de personages te ontdekken valt, lijkt hun karakterloosheid op Nieuwenhuis juist als een soort ‘dope’ te werken. Hoe magerder een kwestie of akkefietje, hoe fanatieker Nieuwenhuis er met zijn drang tot beschrijven bovenop springt en hoe breder, maar ook wranger de glimlach als je het boek dan eindelijk dichtslaat.

Een bewonderenswaardige krachttoer.

Ik heb er 309 pagina’s lang van genoten!